Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „halten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

ˈhal·ten¹ <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB intr

1. halten (beherrschen):

halten

stoppen

halten

stilstaan

ich konnte nur mit Mühe an mich halten

ik kon mij slechts met moeite beheersen

mit etw hinterm Busch halten ugs

iets achterhouden [o. achter de hand houden]

mit etw hinterm Busch halten ugs

met iets niet voor de(n) dag komen

2. halten (konstant bleiben):

halten

houden

halten

vast blijven

halten

duurzaam zijn

die Freundschaft hält nicht

de vriendschap houdt niet [o. is niet van lange duur]

3. halten (sich richten nach):

halten

houden

halten

richten

auf sich halten

zichzelf respecteren

auf einen Hasen halten

op een haas aanleggen [o. mikken]

auf Anstand/Ordnung halten übtr

op fatsoen/orde gesteld zijn

zu jdm halten

voor iem partij trekken

zu jdm halten

achter iem staan

ˈhal·ten² <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB trans

1. halten (festhalten, stützen):

halten

houden

jdn in Schach halten

iem in bedwang [o. toom] houden

jdn in Schach halten

iem neutraliseren

jdm die Stange halten

achter iem (blijven) staan

jdm die Stange halten

het voor iem opnemen

diese Theorie ist nicht zu halten

deze theorie is niet houdbaar

5. halten (halten für):

halten

houden voor

viel auf etw halten

iets erg waarderen

wofür halten Sie mich?

wat denkt u wel van mij?

etw für falsch halten

iets onjuist achten

was halten Sie da von?

wat vindt u daarvan?

was halten Sie da von?

hoe denkt u daarover?

nicht viel von jdm halten

geen hoge dunk van iem hebben

6. halten (weiter innehaben):

halten

doen

halten

gewoon zijn

ich habe es immer so gehalten

zo ben ik het altijd gewend geweest

7. halten (eine Position einnehmen):

halten

houden

halten

de kant kiezen

es mit dem Chef halten ugs

een verhouding met de chef hebben

er hält es mit den Mädchen

hij is gek op meisjes

ˈhal·ten³ <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB refl

1. halten (in Position bringen):

halten

zich houden

sich aufrecht halten

rechtop lopen [o. zitten]

sich in Schranken halten

zich inhouden

sich in Schranken halten

binnen de perken blijven

etw in Schranken halten

iets binnen de perken houden

2. halten (eine bestimmte Haltung haben):

halten

zich staande houden

3. halten (haltbar sein):

halten

duurzaam zijn

die Frau hat sich gut gehalten ugs

die vrouw ziet er goed uit voor haar leeftijd

4. halten (standhaft sein):

halten

zich handhaven

halten

standhouden

sich in der Diskussion wacker halten

zich flink weren in de discussie

5. halten (eine Richtung beibehalten):

halten

houden

halten

aanhouden

halten

blijven

sich dicht hinter jdm halten

vlak achter iem blijven

6. halten (sich wenden):

sich an jdn halten

in iems buurt blijven

sich mit einem Anliegen an den Vorsitzenden halten

zich met een verzoek tot de voorzitter wenden

sich nicht halten können vor Lachen

niet meer kunnen van het lachen

ˈhaus·hal·ten, ˈHaus hal·ten VERB intr unreg

haushalten → Haus

Siehe auch: Haus

Haus <Hauses, Häuser> [h͜aus] SUBST nt

1. Haus (Wohnhaus, Wohnung):

Haus

huis nt

Haus

woning

Haus

woonhuis nt

mit jdm Haus an Haus wohnen

direct naast iem wonen

außer Haus

buitenshuis

sein Haus bestellen

orde op zaken stellen

sein Haus bestellen

z'n testament maken

jdm das Haus einrennen [o. einlaufen ]

iem voortdurend lastigvallen

jdm das Haus einrennen [o. einlaufen ]

iem de deur platlopen

frei Haus liefern

franco (t)huis leveren

das Haus hüten

binnen moeten blijven

sie ist in Berlin zu Hause

ze is een Berlijnse

ins Haus stehen übtr

voor de deur staan

die Ware ins Haus schicken

de goederen thuisbezorgen

mit der Tür ins Haus fallen

met de deur in huis vallen

jdm ins Haus schneien [o. geschneit kommen] ugs

iem onverwacht bezoeken

jdm ins Haus schneien [o. geschneit kommen] ugs

onverwacht bij iem binnenvallen

das letzte Haus euph

de lijkkist

kommen Sie gut nach Hause!

wel thuis!

Haus und Herd haben

een gezin hebben

jdm das Haus verbieten

iem de toegang tot het huis ontzeggen

ich habe noch keinen Schritt vor das Haus getan

ik heb nog geen stap buiten de deur gezet

zu Hause sein

thuis zijn

in etw zu Hause sein

ergens in thuis zijn

in etw zu Hause sein

verstand van iets hebben

heute bin ich für niemanden zu Hause

vandaag ben ik voor niemand te spreken

2. Haus:

Haus (Gebäude)

huis nt

Haus (Gebäude)

gebouw nt

Haus (Kammer)

ruimte

das beste Haus am Platz

het beste hotel van de stad

das hohe Haus POL

het parlement

ein öffentliches Haus euph

een bordeel

3. Haus (Unternehmen):

Haus

huis nt

Haus

firma

Haus

zaak

4. Haus (Familie):

Haus

bewoners

Haus

gezin nt

Haus

familie

aus gutem Hause

van goeden huize

die Dame des Hauses

de gastvrouw

die ersten Häuser der Stadt

de voornaamste [o. deftigste] families van de stad

der Herr des Hauses

de heer des huizes

der Herr des Hauses

de gastheer

5. Haus (Haushalt):

Haus

huishouding

sie führt ihm das Haus

zij doet voor hem de huishouding

ein glänzendes Haus führen

een hoge staat voeren

sie kann nicht Haus halten

ze kan niet met geld omgaan

sie kann nicht Haus halten

ze is niet zuinig

mit den Vorräten Haus halten

zuinig met de voorraden omspringen

6. Haus (Geschlecht):

Haus

huis nt

Haus

geslacht nt

Haus

dynastie

7. Haus ASTRON:

Haus

huis nt

8. Haus ugs (Freund):

Haus

kerel

Haus

vriend

Haus

jongen

wie geht(')s, altes Haus?

hoe gaat het, ouwe jongen?

9. Haus (Handwerk):

Haus

huis nt

Haus

koker

Haus

oog nt

zu·ein·ˈan·der·hal·ten, zu·ein·an·der ˈhal·ten VERB intr

zueinanderhalten

elkaar niet in de steek laten

halt¹ [halt] ADV

1. halt (nunmal):

halt südd A CH

nu eenmaal

halt südd A CH

gewoon(weg)

es ist halt nicht anders

het is nu eenmaal niet anders

2. halt südd A CH (eben):

das spürt man halt gleich

dat merk je zo direct

halt² [halt] INTERJ

halt

halt!

halt

stop!

halt

sta!

Halt <Halt(e)s, Halte> [halt] SUBST m meist Sg

1. Halt (Stütze):

Halt

steun

Halt

stut

Halt

stevigheid

2. Halt (Stopp):

Halt

halt

Halt

stilstand

Halt

stop

etw Halt gebieten

iets een halt toeroepen

Halt machen

stoppen

Halt machen

stilstaan

vor nichts Halt machen übtr

voor niets terugdeinzen

3. Halt übtr (inneres Gleichgewicht):

Halt

steun

Halt

houvast nt

Halt

standvastigheid

ein Mensch ohne inneren Halt

een mens zonder ruggengraat

jeden Halt verlieren

elk houvast verliezen

hält VERB

hält 3. pers Sg präs von halten¹, halten², halten³

Siehe auch: halten , halten , halten

ˈhal·ten³ <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB refl

1. halten (in Position bringen):

halten

zich houden

sich aufrecht halten

rechtop lopen [o. zitten]

sich in Schranken halten

zich inhouden

sich in Schranken halten

binnen de perken blijven

etw in Schranken halten

iets binnen de perken houden

2. halten (eine bestimmte Haltung haben):

halten

zich staande houden

3. halten (haltbar sein):

halten

duurzaam zijn

die Frau hat sich gut gehalten ugs

die vrouw ziet er goed uit voor haar leeftijd

4. halten (standhaft sein):

halten

zich handhaven

halten

standhouden

sich in der Diskussion wacker halten

zich flink weren in de discussie

5. halten (eine Richtung beibehalten):

halten

houden

halten

aanhouden

halten

blijven

sich dicht hinter jdm halten

vlak achter iem blijven

6. halten (sich wenden):

sich an jdn halten

in iems buurt blijven

sich mit einem Anliegen an den Vorsitzenden halten

zich met een verzoek tot de voorzitter wenden

sich nicht halten können vor Lachen

niet meer kunnen van het lachen

ˈhal·ten² <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB trans

1. halten (festhalten, stützen):

halten

houden

jdn in Schach halten

iem in bedwang [o. toom] houden

jdn in Schach halten

iem neutraliseren

jdm die Stange halten

achter iem (blijven) staan

jdm die Stange halten

het voor iem opnemen

diese Theorie ist nicht zu halten

deze theorie is niet houdbaar

2. halten (besitzen):

eine Zeitung halten

op een krant geabonneerd zijn

3. halten (zurückblicken):

Rückschau halten

terugblikken

4. halten (in einem Zustand erhalten):

Frieden halten

de vrede bewaren

5. halten (halten für):

halten

houden voor

viel auf etw halten

iets erg waarderen

wofür halten Sie mich?

wat denkt u wel van mij?

etw für falsch halten

iets onjuist achten

was halten Sie da von?

wat vindt u daarvan?

was halten Sie da von?

hoe denkt u daarover?

nicht viel von jdm halten

geen hoge dunk van iem hebben

6. halten (weiter innehaben):

halten

doen

halten

gewoon zijn

ich habe es immer so gehalten

zo ben ik het altijd gewend geweest

7. halten (eine Position einnehmen):

halten

houden

halten

de kant kiezen

es mit dem Chef halten ugs

een verhouding met de chef hebben

er hält es mit den Mädchen

hij is gek op meisjes

ˈhal·ten¹ <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB intr

1. halten (beherrschen):

halten

stoppen

halten

stilstaan

ich konnte nur mit Mühe an mich halten

ik kon mij slechts met moeite beheersen

mit etw hinterm Busch halten ugs

iets achterhouden [o. achter de hand houden]

mit etw hinterm Busch halten ugs

met iets niet voor de(n) dag komen

2. halten (konstant bleiben):

halten

houden

halten

vast blijven

halten

duurzaam zijn

die Freundschaft hält nicht

de vriendschap houdt niet [o. is niet van lange duur]

3. halten (sich richten nach):

halten

houden

halten

richten

auf sich halten

zichzelf respecteren

auf einen Hasen halten

op een haas aanleggen [o. mikken]

auf Anstand/Ordnung halten übtr

op fatsoen/orde gesteld zijn

zu jdm halten

voor iem partij trekken

zu jdm halten

achter iem staan

ˈhalt·ma·chen, ˈHalt ma·chen VERB intr

haltmachen → Halt

Siehe auch: Halt

Halt <Halt(e)s, Halte> [halt] SUBST m meist Sg

1. Halt (Stütze):

Halt

steun

Halt

stut

Halt

stevigheid

2. Halt (Stopp):

Halt

halt

Halt

stilstand

Halt

stop

etw Halt gebieten

iets een halt toeroepen

Halt machen

stoppen

Halt machen

stilstaan

vor nichts Halt machen übtr

voor niets terugdeinzen

3. Halt übtr (inneres Gleichgewicht):

Halt

steun

Halt

houvast nt

Halt

standvastigheid

ein Mensch ohne inneren Halt

een mens zonder ruggengraat

jeden Halt verlieren

elk houvast verliezen

Beispielsätze für halten

Brautschau halten ugs

op zoek naar een vrouw zijn

Maß halten

maathouden

Einkehr halten

(onderweg) aanleggen

Rückschau halten

terugblikken

Umschau halten

rondkijken [o. uitkijken]

Tritt halten

in de pas blijven [o. lopen]

Tauben halten

duiven melken [o. houden]

Kirche halten

een kerkdienst houden

Zucht halten veraltend

de discipline handhaven

Frieden halten

de vrede bewaren

Hof halten

resideren

Händchen halten scherzh

verliefd elkaars handen vasthouden

sich zur Verfügung halten

zich beschikbaar houden

etw in Gang halten

iets aan de gang houden

mit jdm Kontakt halten

met iem in contact blijven

eine freie Rede halten

een rede houden zonder manuscript

sich die Waage halten übtr

aan elkaar gewaagd zijn

Einsprachige Beispiele (nicht von der PONS Redaktion geprüft)

Deutsch

Mit mehr als 600 Gastauftritten hält die Serie den Weltrekord für die meisten Gaststars in einer TV-Serie. de.wikipedia.org

Die Bremsanlage wurde so verändert, dass der Bus auch ohne Benutzung der Feststellbremse im Stillstand gehalten werden konnte. de.wikipedia.org

Insgesamt halten die Bachas ihr Verhältnis zu einem Mann für eine Übergangsphase vor dem eigenen Erwachsensein. de.wikipedia.org

Züge von und zur Neubaustrecke können nur auf den Bahnsteiggleisen 2 und 7 halten. de.wikipedia.org

Ende 1917 erreichten die Alliierten so große Herstellungszahlen, dass die Deutschen nicht mehr die Lufthoheit halten konnten. de.wikipedia.org

Auf einer stand eine bronzene Knabenfigur, die eine Peitsche in der Hand hielt. de.wikipedia.org

Inmitten der Altstadt hielt er auf seinem Grundstück exotische Tiere. de.wikipedia.org

Die Zahnstilette des Unterkiefers erdolchen die Beute und halten sie fest. de.wikipedia.org

Dabei ist ein Wüstenbussard nicht ganz so wendig wie ein Habicht, hält aber eine längere Entfernung in der Verfolgung aus. de.wikipedia.org

Er konnte seine Studios nicht mehr halten und starb verarmt. de.wikipedia.org

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

ich	halte
du	hältst
er/sie/es	hält
wir	halten
ihr	haltet
sie	halten

Übersetzungen für „halten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈhal·ten1 <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB intr

1. halten (beherrschen):

2. halten (konstant bleiben):

3. halten (sich richten nach):

ˈhal·ten2 <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB trans

1. halten (festhalten, stützen):

2. halten (besitzen):

3. halten (zurückblicken):

4. halten (in einem Zustand erhalten):

5. halten (halten für):

6. halten (weiter innehaben):

7. halten (eine Position einnehmen):

ˈhal·ten3 <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB refl

1. halten (in Position bringen):

2. halten (eine bestimmte Haltung haben):

3. halten (haltbar sein):

4. halten (standhaft sein):

5. halten (eine Richtung beibehalten):

6. halten (sich wenden):

ˈhaus·hal·ten, ˈHaus hal·ten VERB intr unreg

haushalten → Haus

Siehe auch: Haus

Haus <Hauses, Häuser> [h͜aus] SUBST nt

1. Haus (Wohnhaus, Wohnung):

2. Haus:

3. Haus (Unternehmen):

4. Haus (Familie):

5. Haus (Haushalt):

6. Haus (Geschlecht):

7. Haus ASTRON:

8. Haus ugs (Freund):

9. Haus (Handwerk):

zu·ein·ˈan·der·hal·ten, zu·ein·an·der ˈhal·ten VERB intr

halt1 [halt] ADV

1. halt (nunmal):

2. halt südd A CH (eben):

halt2 [halt] INTERJ

Halt <Halt(e)s, Halte> [halt] SUBST m meist Sg

1. Halt (Stütze):

2. Halt (Stopp):

3. Halt übtr (inneres Gleichgewicht):

hält VERB

hält 3. pers Sg präs von halten¹, halten², halten³

Siehe auch: halten , halten , halten

ˈhal·ten3 <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB refl

1. halten (in Position bringen):

2. halten (eine bestimmte Haltung haben):

3. halten (haltbar sein):

4. halten (standhaft sein):

5. halten (eine Richtung beibehalten):

6. halten (sich wenden):

ˈhal·ten2 <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB trans

1. halten (festhalten, stützen):

2. halten (besitzen):

3. halten (zurückblicken):

4. halten (in einem Zustand erhalten):

5. halten (halten für):

6. halten (weiter innehaben):

7. halten (eine Position einnehmen):

ˈhal·ten1 <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB intr

1. halten (beherrschen):

2. halten (konstant bleiben):

3. halten (sich richten nach):

ˈhalt·ma·chen, ˈHalt ma·chen VERB intr

haltmachen → Halt

Siehe auch: Halt

Halt <Halt(e)s, Halte> [halt] SUBST m meist Sg

1. Halt (Stütze):

2. Halt (Stopp):

3. Halt übtr (inneres Gleichgewicht):

Beispielsätze für halten

Einsprachige Beispiele (nicht von der PONS Redaktion geprüft)

Wörterbuch durchsuchen

"halten" auf weiteren Sprachen nachschlagen

"halten" in den einsprachigen Deutsch-Wörterbüchern

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

ˈhal·ten¹ <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB intr

ˈhal·ten² <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB trans

ˈhal·ten³ <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB refl

halt¹ [halt] ADV

halt² [halt] INTERJ

ˈhal·ten³ <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB refl

ˈhal·ten² <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB trans

ˈhal·ten¹ <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] VERB intr